2 CORINTHIËRS 10:4
2Cor. 10:1-11:
- Maar ik, Paulus, doe een beroep op u bij de
zachtmoedigheid en de vriendelijkheid van Christus, ik, die in persoonlijk
verkeer schuchter ben, maar op een afstand een groot woord heb tegen u;
- ik zou (u) echter willen vragen, dat ik bij
mijn komst geen groot woord zal moeten hebben in dat zelfvertrouwen, dat ik
meen mij te kunnen veroorloven tegenover sommigen, die van mening zijn, dat
wij naar het vlees leven.
- Want al leven wij in het vlees, wij trekken
niet ten strijde naar het vlees,
- want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig
voor God tot het slechten van bolwerken,
- zodat wij de redeneringen en elke schans, die
opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als
krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus,
- en gereed staan, zodra uw gehoorzaamheid
volkomen is, alle ongehoorzaamheid te straffen.
- Gij ziet aan, wat voor ogen is. Indien iemand
de vaste overtuiging heeft van Christus te zijn, dan overwege hij toch ook
bij zichzelf, dat, even goed als hij van Christus is, wij ook van Christus
zijn.
- Want al ging ik nog iets verder in het roemen
op onze bevoegdheid, die de Here gegeven heeft om u op te bouwen en niet om
af te breken, ik zou niet beschaamd uitkomen.
- Anders kon het de schijn hebben, dat ik u met
mijn brieven vrees wilde aanjagen.
- Want zijn brieven, zegt men, zijn wel gewichtig
en krachtig, maar zijn persoonlijke verschijning is zwak en zijn spreken
betekent niets.
- Laat, wie zo iets zegt, bedenken, dat wij van
dichtbij, als het op daden aankomt, zó zijn, als wij uit de verte door onze
brieven spreken.
NBG vertaling 1951