GENESIS 15:6

   Gen. 15:1-7:

  1. Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn.

  2. En Abram zei: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn.

  3. En Abram zei: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn.

  4. En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn.

  5. Toen leidde Hij hem naar buiten, en zei: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zei tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn.

  6. En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid.

  7. En Hij zei tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven.

   NBG vertaling 1951