2 SAMUËL 24

   2Sam. 24:10-17:

  1. Maar David had wroeging, nadat hij het volk geteld had, en David zei tot de Here: Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, Here, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.
  2. Toen David in de morgen opgestaan was, kwam het woord des Heren tot de profeet Gad, de ziener van David:
  3. Ga heen, spreek tot David: zo zegt de Here: drie dingen leg Ik u voor; kies u er een van; dan zal Ik dat over u doen komen.
  4. Daarop kwam Gad bij David, deelde hem dit mee en zei tot hem: Zal er zeven jaar hongersnood in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl dezen u vervolgen? Of zal er drie dagen pest zijn in uw land? Welnu, denk na en overweeg, wat ik mijn Zender moet antwoorden.
  5. Toen zei David tot Gad: Het is mij zeer bang te moede; laat ons toch vallen in de hand des Heren, want zijn barmhartigheid is groot; maar laat mij niet vallen in de hand der mensen.
  6. Dus bracht de Here de pest over Israël van de morgen af tot aan de vastgestelde tijd, en er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend man.
  7. Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om het te verdelgen, berouwde het onheil de Here, en Hij zei tot de engel die verderf bracht onder het volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel stond toen bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.
  8. En David sprak tot de Here, toen hij de engel zag, die onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb gezondigd, en ik heb ongerechtigheid bedreven, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat toch uw hand zijn tegen mij en mijn familie.

    Zie Bijbel voor gehele Hoofdstuk:
    2Sam. 24:1 t/m 25.

   NBG vertaling 1951